Nachtmerrie
Tijdens mijn beide zwangerschappen word ik gekweld door
dromen. Elke nacht word ik verrast door een nieuwe variatie op hetzelfde thema.
In één
droom fiets ik met mijn kindje voorop door de stad. Thuisgekomen zet ik mijn
fiets op slot in het rek voor de deur. Ik pak de boodschappentas en klim de
trappen op. Ik hang mijn jas aan de kapstok, zet thee, zak in de enige lekkere
stoel, kijk om me heen en word ineens overvallen door het gevoel dat ik iets
vergeten ben. Het kind. Mijn God, het kind. Ik vlieg de trappen af, naar buiten
en daar zit het, met verkleumde handjes, in het zitje te wachten tot iemand het
eruit komt halen.
In een andere droom heb ik het kind in een rugdrager
gestopt. Ik stap wederom op de fiets. Thuis aangekomen is de rugdrager leeg. Ik
heb het kind onderweg verloren.
Na de geboortes verdwijnen de dromen. Waarschijnlijk ben ik
door de gebroken nachten gewoonweg te moe. Het zou ook kunnen dat ik er achter
kom dat je je kind vrijwel nooit vergeet mee te nemen. De hond helaas wel, die
liet ik ooit vastgeknoopt aan het hondenvastmaakpunt van Albert Heyn achter,
toen ik bellend, rokend, een appel etend en tassen dragend op een te laat
tijdstip naar huis holde om te gaan koken. Ook zag ik in mijn binnenspiegel een
keer dezelfde hond met wapperende oren achter de auto aan rennen, toen ik haar
in de haast vergeten was in te laten stappen. De kinderen hebben me dat nog
steeds niet vergeven. Maar wat ze me nu en later ook allemaal mogen verwijten,
ze kunnen niet zeggen dat ze ook maar één
keer op het schoolplein hebben hoeven wachten, of dat ze moederziel alleen een
nacht in het autostoeltje hebben doorgebracht.
In de bange periode vóór
en vlak na de diagnose keren de dromen terug. Eén herinner ik me nog heel goed.
Het is zomer. Ik sta bij zwembad de Breek in Landsmeer. Een
ontzettend braaf buitenzwembad, dat elk jaar opnieuw met sluiting wordt
bedreigd. Ik sta met natte haren met mijn bakfiets aan de hand op het grind te
praten met een andere moeder, terwijl de kinderen zich verderop vermaken. Naïma rent rondjes met haar vriendinnen
en Juul laat steentjes door zijn vingers glijden. Ik ga zo op in het gesprek
dat ik schrik als Naiem ineens ongeduldig aan mijn mouw trekt: "Mama, gaan
we nou?" Ik kijk snel om me heen waar Julian is. Ik zie hem direct liggen.
Hij ligt op zijn rug op het grind. Zijn ene been ligt in een vreemde kronkel.
Zijn gezicht is bont en blauw. Er loopt een straaltje bloed uit zijn mond. Om
hem heen staan vier jongens. Ze zijn groot en gemeen. Ze hebben stenen in hun hand
waarmee ze hem doeltreffend bekogelen. Ze grijnzen. Ik kijk naar Juul en
Juul kijkt naar mij. Hij probeert te lachen, alsof hij wil zeggen, "het
geeft niet mama". Huilend word ik wakker.
Ik heb niet veel op met mensen die hun dagen vullen met het
verklaren van hun eigen of andermans dromen. Ik heb al helemaal niets op met
theorieën
over voorspellende dromen. "Get a life", denk ik meestal vlak voordat
ik afhaak. Toch moet ik bekennen dat deze droom me lang heeft bezig gehouden en
me veel heeft duidelijk gemaakt.
Mijn verdriet gaat niet over autisme, of over verloren
verwachtingen. Mijn verdriet gaat niet over de angst dat hij 'wellicht nooit
zelfstandig kan wonen'. Mijn verdriet gaat niet over een pad dat anders loopt
of een beetje zorg meer of minder. Mijn verdriet gaat over de weerstand die hij
zal ervaren, de mensen die hem niet zullen begrijpen, de mensen die hem zullen
uitlachen of pesten en de mensen die misbruik zullen maken van zijn naïeve vertrouwen in de wereld. Maar het
allermeest gaat mijn verdriet over mijn onvermogen hem daartegen te beschermen.